Het Esperanto is nog lang niet klaar

http://sargasso.nl/163029/

Alle goede bedoelingen ten spijt, je kunt een taal niet maken.

Morgen bestaat het Esperanto precies 125 jaar – het eerste boekje kwam door de tsaristische censuur op 26 juli 1887. Het werd in eigen beheer uitgegeven door een jonge oogarts in Warschau, Lejzer Zamenhof, die vast had gehoopt dat er in 2012 wat méér mensen waren geweest die zijn taal hadden gesproken. Maar wie de onooglijke brochure van indertijd heeft gezien kan zich eigenlijk alleen maar verbazen dat er juist nog steeds mensen zijn die de taal wél spreken. Dat er in gediscussieerd wordt, dat er literaire tijdschriften in verschijnen – hoe klein de schaal ervan ook is, je zou het 125 jaar geleden misschien niet hebben verwacht.

We kunnen veel leren van dat grote experiment dat de Esperanto-beweging geweest is. Bijvoorbeeld over normen, over onmogelijkheid om een regel te verzinnen en mensen op te dragen om zich daar aan te houden.

Er bestaat al heel lang een Akademio de Esperanto waarin de belangrijkste schrijvers en grammatici zitten om zich over grammaticale punten te buigen. Als er in één taal duidelijkheid zou moeten zijn, dan toch in een kunstmatige, zo simpel mogelijk gemaakte taal? Je hoeft niet steeds te googelen hoe de taalgebruikers het doen, je kunt gewoon van bovenaf bepalen: zus of zo moet het.

Nou, mooi niet. Vorige week werd bekend dat de Akademio bepaalt heeft dat een bepaalde grammaticale kwestie nog te ingewikkeld is en dat men eerst wil zien hoe het gebruik zich ontwikkelt. (Zie bijvoorbeeld dit artikel in het internet-magazine Libera Folio.)

Wat is er aan de hand? Een esperantist had zich gemeld bij de Akademio om te vragen welke vorm hij moest gebruiken voor een woord als gevaarlijk in een zin als de volgende:

Bij een leeuw in een hok zitten is gevaarlijk.

Dat gevaarlijk, moest dat nu een bijvoeglijk naamwoord zijn of een bijwoord? (Woorden van de eerste categorie eindigen altijd op een –a in het Esperanto, woorden van de tweede categorie op een –e.) In de meeste talen schrijf je in zo’n geval een bijvoeglijk naamwoord, maar Zamenhof had ooit expliciet gezegd dat bijvoeglijk naamwoorden alleen gebruikt werden om iets over zelfstandig naamwoorden te zeggen en je zou kunnen denken dat ze dus niet bij infinitieven horen. Bij werkwoorden hoort een –e.

(Nu ik het zo ongemeen helder uitleg, vraag ik me ineens af waarom dit in andere talen geen kwestie is.)

Het allervervelendste is nog: in Zamenhofs eigen werk kun je voorbeelden van allebei de constructies vinden, dus daar is geen houvast te vinden. De Akademio heeft kennelijk ook zijn vingers niet willen branden en schrijft:

Omdat het taalgebruik nog niet gestabiliseerd is op dit punt, en het probleem marginaal is, vindt de Afdeling Grammatica de tijd nog niet rijp om een beslissende aanbeveling to doen over het gebruik van de ene vorm, en de andere af te raden.

Kijk, dat is nu een wijze beslissing. Een taal kun je niet maken – zelfs een kunstmatige taal niet. Je kunt alleen maar afwachten wat de mensen doen.

….

13

Mijn moeder deed fanatiek aan Esperanto. In de oorlog waren hier Russische krijgsgevangenen in Duitse dienst, die geregeld over de vloer kwamen, waarmee ze communiceerde in die taal, en na de oorlog correspondentie onderhield.
Opvallende is, dat die gasten niet door Stalin naar Siberië gedeporteerd waren zoals altijd beweerd wordt over iedereen die zich door de Duitsers had laten pakken, maar gewoon terugkeerden naar de Kaukasus waar ze vandaan kwamen.
Of zouden die brieven allemaal door de KGB gefingeerd zijn inclusief familiekiekjes en andere trivia?
Ik weet zo langzamerhand niet meer wat ik allemaal moet geloven…

Moet het Esperanto eigenlijk wel taalkundig bestudeerd worden?

http://www.vanoostendorp.nl/interlinguistiek/oratie/kunst.htm

Kunstmatige taal Jawel, zult u nu zeggen, maar moet het Esperanto eigenlijk wel taalkundig bestudeerd worden? Is deze taal uiteindelijk niet even kunstmatig als de Lingua Generalis van Leibniz? Hier in Amsterdam wordt beginnende studenten in de taalkunde al sinds jaar en dag verteld dat het Esperanto geen onderwerp van onderzoek is voor echte taalkundigen. Veel van mijn huidige collega’s hebben een aantal jaar geleden bijgedragen aan een boek dat Inleiding Algemene Taalwetenschap heette. Op een van de eerste bladzijden van dat boek wordt uitgelegd wat het onderwerp van de taalwetenschap is. Onder andere wordt daar gezegd:

Er zijn andere soorten communicatiesystemen die ook wel als ‘taal’ worden aangeduid, maar niet door kinderen als moedertaal verworven worden: […]
* kunst- of hulptalen zoals het Esperanto: dit zijn talen bedoeld om de internationale communicatie te bevorderen. Ze verschillen van ‘natuurlijke taal’ doordat ze op een bepaald moment bedacht of ontworpen zijn, en niet door kinderen geleerd worden.
[…] De ATW stelt zijdelings wel belang in dit soort ‘talen’, vooral in vergelijking met natuurlijke talen, maar zij behoren niet tot het centrale object: de natuurlijke taal.

Ik heb de ambitie mijn collega’s van deze heilloze dwaalweg af te helpen. Er is geen enkele reden om het Esperanto de status van een natuurlijke taal te ontzeggen. Het enige verschil tussen het Esperanto en de zogenaamde natuurlijke talen is dat de geschiedenis van de laatste over het algemeen met veel raadselen omgeven is. We weten niet hoe het vroegste Chinees, het vroegste Latijn of zelfs het vroegste Frans eruitzag, en we weten niet wie de eerste sprekers van deze talen waren. Wat betreft het Esperanto is er veel meer bekend. We weten precies wie de eerste spreker was: dat was natuurlijk de auteur van het eerste boekje, Zamenhof.

Maar het historisch argument is geen geldig argument, juist omdat we de oorsprong van al die andere talen niet kennen. Het is in theorie mogelijk dat ook het Frans, het Chinees en het Latijn ooit bedacht zijn, al zijn we dan misschien vergeten hoe en door wie dat gebeurd is. We kunnen dit argument daarom niet als onderscheidend nemen.

Een veel belangrijker criterium is of een taal als moedertaal geleerd kan worden. Nu zijn er naar schatting op dit moment ongeveer duizend moedertaalsprekers van het Esperanto,12kinderen die de taal van jongs af aan geleerd hebben. Uiteraard zijn deze kinderen altijd tweetalig, en vaak zijn hun ouders geen moedertaalsprekers van het Esperanto, al zijn er een paar gevallen bekend van moedertaalsprekers die zelf hun kinderen ook weer in het Esperanto hebben opgevoed. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat die kinderen het Esperanto op een andere manier hebben geleerd dan andere kinderen andere talen leren.

De taal kan bovendien ook door niet-moedertaalsprekers in alle mogelijke situaties gebruikt kan worden, om alle mogelijke dingen te zeggen. De wonderen van de creativiteit van taalgebruik en de moeiteloosheid waarmee kinderen en volwassenen geheel nieuwe zinnen maken in het Esperanto is hier net zo goed als in de ‘natuurlijke talen’: sprekers maken en begrijpen de hele dag zinnen en constructies die ze nog nooit eerder gehoord hebben. Mensen dromen, vloeken, flirten, filosoferen en vergaderen in het Esperanto. Als het geen taal is, dan is het ‘t enige bekende niet-talige communicatiemiddel dat deze eigenschap heeft. Dat is dan al voldoende reden om het te bestuderen.

Als het geen taal is, dan lijkt het er wel verdacht veel op.